Het metamodel bestaat uit een verzameling taalpatronen met bijbehorende vragen bedoeld om specifieke informatie te verkrijgen en om de ander te helpen zijn wereldmodel weer met zijn concrete ervaringen te verbinden. Het herstelt de verbinding tussen taal en ervaring. Het metamodel stelt je in staat om juist die woorden te kiezen die betekenis hebben op de kaart (*) van de ander en nauwkeurig te kunnen bepalen wat de ander met zijn of haar woorden bedoelt.

* Met de kaart wordt gerefereerd naar de uitspraak van Alfred Korzybski, "de kaart is niet het gebied"

Het Meta Model is afgeleid van het werk van Virginia Satir. Het model geeft ons de mogelijkheid om weglatingen, generalisaties en vervormingen in taal te ontdekken. De oppervlaktestructuur wordt weer verbonden met de dieptestructuur.

Oppervlaktestructuur en dieptestructuur

Om de werking van het metamodel te begrijpen moeten we onderzoeken hoe ons model van de wereld wordt vertaald in woorden. Onze onbewuste gedachtenpatronen noemen we de dieptestructuur. Hiervan zijn we ons niet of nauwelijks bewust. Wat we in feite (hardop) zeggen wordt de oppervlaktestructuur genoemd.

We communiceren slechts het topje van de ijsberg

Om van de dieptestructuur naar de oppervlakte structuur te gaan, doen we drie dingen:
  • Vervormen
  • Generaliseren
  • Weglaten

Het Meta Model bestaat uit een verzameling taalpatronen met bijbehorende vragen die tot doel hebben de weglatingen, generalisaties en vervormingen terug te vinden en te ontrafelen. De vragen zijn bestemd om de ontbrekende informatie aan te vullen, een nieuwe vorm te geven aan de structuur van wat wordt gezegd en om specifieke informatie tevoorschijn te brengen die de boodschap betekenis kan geven.

Voorbeeld

Wanneer iemand zegt: Ik begrijp die dingen nooit, is dit de oppervlaktestructuur van een diepere structuur die bijvoorbeeld uitdrukt: Soms zijn er bepaalde dingen die ik niet begrijp.

Deze zin herbergt diepere structuren die door middel van een vraagtechniek aan de oppervlakte kunnen komen. Men zou kunnen vragen aan deze persoon: Wat precies zijn "die dingen" ? en Is dat echt nooit zo?

Taalpatronen Vervormingen


TaalpatroonVraagToelichting

1.  Gedachtelezen

Iemands gedachtepatroon denken te kennen.

Voorbeeld: "Je mag mij niet". 

Hoe weet je dat ik je niet mag?

Achterhaal bron van informatie.

2.  Eeuwige waarheid.

Het geven van waardeoordelen zonder degene die oordeelt te noemen.

Voorbeeld: "Koffie is slecht."

Volgens wie?Wie zegt dat dit slecht is?

Achterhaal de bron, waarheid, strategie van de overtuiging (verzamel bewijs).

3.  Oorzaak en gevolg (A>B).

Wanneer oorzaak ten onrechte buiten de spreker geplaatst wordt.

Voorbeeld: "Jij maakt mij verdrietig."

Hoe komt het dat wat ik doe veroorzaakt dat je kiest je verdrietig te voelen?

Op welke specifieke wijze?

Wat zou er moeten gebeuren dat dit niet leidt tot dat?

Achterhaal de keuze.

4.  Complexe equivalentie (A=B).

Twee ervaringen worden uitgelegd als zijnde een synoniem. Voorbeeld: "Ze schreeuwt altijd tegen mij, ze mag mij niet."

Hoe betekent het feit dat zij schreeuwt dat zij ...

Heb je ooit geschreeuwd tegen iemand die je graag mag?

In welk opzicht betekent dit het zelfde als dat?

Achterhaal complexe equivalentie.

Tegen­voorbeeld.

5.  Vooronderstellingen.

Voorbeeld: "Als mijn man wist hoeveel ik leed, zou hij dit niet doen." Drie vooronderstellingen:

(1) Ik lijd.

(2) Mijn man gedraagt zich op de een of andere manier.

(3) Mijn man weet niet dat ik lijd.

 

(1) Hoe kies je te lijden?

(2) Hoe is zijn reactie?

(3) Hoe weet je dat hij het niet weet?

 

Omschrijf keuze en werkwoord.

Specificeer wat hij doet.

Achterhaal interne representaties en complexe equivalentie.

Taalpatronen Generalisaties


TaalpatroonVraagToelichting

6.  Alles of niets uitspraken

Universele generalisaties zoals alles, iedere, nooit, iedereen, niemand, etc.

Voorbeeld: "Ze luistert nooit naar me."

Nooit?

Wat zou er gebeuren als ze wel luisterde?

 

Achterhaal tegenvoorbeeld, effecten of resultaten.

7.  Modale operatoren

a)  van noodzakelijkheid

Behoort (niet), moet (niet), het is (niet) nodig. 

Voorbeeld: "Ik moet voor haar zorgen."

b)  van (on)mogelijkheid

Kan (niet), zal (niet), misschien (niet), mogelijk, onmogelijk.

Voorbeeld: "Ik kan hem de waarheid niet vertellen."

Wat zou er gebeuren als je dit (niet) deed?

Of?

Wat let je?

Wat zou er gebeuren als je het deed?

 

Achterhaal effecten,  uitkomst of resultaat.

 Achterhaal oorzaken.

Taalpatronen Weglatingen


TaalpatroonVraagToelichting

8.  Nominalisaties

Proceswoorden en werkwoorden waarvan zelfstandige naamwoorden zijn gemaakt.

Voorbeeld: "Ik moet mijn communicatie verbeteren."

Met wie communiceer je?

Hoe zou je graag willen communiceren?

Keer ze om in een proces, achterhaal de weglating en referentie.

9.  Ongespecificeerde werkwoorden

Voorbeeld: "Hij heeft mij afgewezen."

Hoe heeft hij je precies afgewezen?

Hoe? Hoe specifiek?

Specificeer het werkwoord.

10.  Algemene weglatingen

A)  Algemene weglatingen

Voorbeeld: "Ik voel mij niet op mijn gemak."

B)  Uitspraak zonder referentie

Geen specifieke persoon of ding aangegeven.

Voorbeeld: "Ze luisteren niet naar mij."

C) Halve vergelijkingen

Goed beter best, minder, meest, minst, erger, ergst.

Voorbeeld: "Zij is een beter mens."

Waarover, over wie?

Wie luistert er precies niet naar jou?

 

Beter dan wie?

Beter dan wat?

Vergeleken met wie wat?

Achterhaal weglating.

Achterhaal referentie.

Achterhaal halve vergelijkingen.